In Mazar-e Sharif (3)

Andrew en zijn onderzoeksteam deden uitgebreid onderzoek naar de verschillende economische activiteiten in het gebied. Tijdens de Ramadan dreef hij de Afghanen tot wanhoop met zijn tomeloze werklust, terwijl zij geen energie hadden om tot ver in de middag door te werken. Volgens een strak schema moesten ze iedere dag op pad om interviews af te nemen met handelaars en boeren. Zo onderzochten ze onder meer de beschikbaarheid van de belangrijkste grondstof voor de tapijtindustrie: wol.

Afghaanse wol staat bekend als de beste ter wereld vanwege haar kleurbestendigheid en weerstand tegen slijtage. Zij is bij uitstek geschikt voor handgeknoopte tapijten, die minstens een eeuw mee moeten kunnen gaan. Er bleek schaarste op de markt te heersen. De wol werd opgekocht door Pakistaanse handelaars, waardoor Afghaanse wevers aangewezen waren op geïmporteerde wol uit Irak en België. Maar de werkelijke oorzaak van de schaarste was de kleine veestapel. Er was vooral een tekort aan witte schapen, wier wol kan worden geverfd. In een van de districten vlakbij de stad, Deh Dadi, was daarom een schapenbank opgezet door een project dat zich richtte op de uitbreiding en verbetering van de veestapel. Deelnemende veehouders kregen vaccinaties, voer en toegang tot waterputten en medische hulp voor zieke dieren. Ze betaalden per jaar een vast percentage van het aantal schapen in vrouwelijke lammeren terug aan de schapenbank, die ze op hun beurt uitzette bij de allerarmsten.

Het door de Belgische koninklijke familie gefinancierde project werd uitgevoerd door een stichting uit Thailand, in samenwerking met het Afghaanse Ministerie van Landbouw. Provinciaal gouverneur Mohammad Atta Noor zou het idee er voor hebben aangedragen. Door de merkwaardige samenwerking van partijen vermoedden Andrew en ik zaken die het daglicht niet kunnen verdagen. Zouden de Belgen alle ruwe wol opkopen, schoonmaken en spinnen om het onder de label Belgische wol terug te verkopen aan de Afghaanse tapijtindustrie? We reden met een werknemer van het project, Ahmad Khalid, een pientere jonge Afghaan in westers kostuum met krijtstreep van goede snit en kwaliteit, naar Deh Dadi, waar de kudden zich rond dit tijdstip bevonden.

‘Komen de Belgen wel eens kijken?’ informeerde Andrew nonchalant.

‘Meneer Peter van de Belgische Ambassade heeft pas het project bezocht. Hij wilde graag naar Samarkand op vakantie. Hij vroeg of ik met hem mee wilde gaan als gids.’ Dat was de hele supervisie van het project geweest.

Andrew vroeg Ahmad Khalid om een interview met grote veehouders voor hem te regelen. Bijna als een hoeder begeleidde de Afghaanse manager drie boeren naar het gloednieuwe en goed geoutilleerde kantoor van zijn organisatie. De mannen, gekleed in shalwaar kameez en tulband met een fiere pluim, spraken geen woord Engels. Na lang nadenken kwamen ze met een pluspunt van het project: ‘Er gaan minder dieren dood.’ De traditionele schapenhouders kwamen uit families waar kuddes vaak van vader op zoon worden doorgegeven. Ze huurden nomaden in om de schapen voor ze te hoeden, terwijl zij het land bewerkten. Door het bezit van landbouwgrond waren ze grotendeels zelfredzaam. Wanneer ze geld nodig hadden, verkochten ze wol of een huid. Dan was de nood vaak zo hoog, dat ze geen tijd hadden om te onderhandelen over de prijs. Plaatselijke wolkopers maakten geslepen gebruik van de naïviteit van armlastige boeren door onderling prijsafspraken te maken. Het vlees van een dood schaap bracht veel meer op dan de wol, maar dan waren de herders een belangrijke inkomstenbron kwijt. Al met al, zo berekenden de schapenhouders, waren de kosten van de schapenteelt eigenlijk hoger dan de opbrengsten. ‘Ooit was het beter.’ Ze vonden het moeilijk om precies aan te geven wanneer dat was, in ieder geval ‘voor het communistische tijdperk’.

‘We doen een onderzoek naar de waardenketen van wol,’ legde Andrew uit, in opdracht van het Ministerie, teneinde de situatie van het bedrijfsleven te verbeteren in Mazar-e Sharif. Dat gaat ze boven de pet. Dat was taalgebruik uit een andere wereld. Ze keken elkaar eens aan en knikten beleefd. Andrew’s betoog in het hete-aardappel-in-de-keel Oxford-Engels leverde ook glazige blikken op bij de vertaler. De Brit moest een onderzoeksrapport schrijven voor de donor dat ging over ondernemerschap, marketing, branding en service, woorden die op geen enkele manier de realiteit beschreef die deze boeren kenden.   Hoe zouden traditionele Afghaanse veehouders, die niet eens kunnen lezen en schrijven, moeten weten wat ‘branding’ betekent, dacht ik. Mijn studenten hadden al moeite met het begrip gehad. Deze werelden botsten. Ik moest op mijn tong bijten om Andrew niet te corrigeren.

‘Van welke diensten zou u als ondernemer gebruik willen maken?’

Het woord ‘service’ stelde de schapenhouders ook voor een probleem.

‘Wij zijn backwater boeren, wij weten niets. Wij staan volledig tot uw dienst,’ zeiden ze ten einde raad. We are at your service’ luidde de Engelse vertaling van het Dari. Ze wilden ons het liefst het antwoord geven dat wij wilden horen, maar ze hadden geen idee wat dat zou kunnen zijn. Ze begrepen niet wat wij van hen wilden.

‘Hebben ze bijvoorbeeld wel eens geld geleend bij een bank?’ hielp ik Andrew een handje.

Die mogelijkheid bestond bij hun weten niet in Mazar-e Sharif.

‘Als ze geld zouden kunnen krijgen, wat zouden ze er dan mee doen?’

‘De vrouwen willen graag sieraden kopen. En we hebben van alles en nog wat nodig voor het huis.’

Andrew probeerde het opnieuw. Ik schoof ongemakkelijk op mijn stoel. Zijn onvermogen zich in te leven in de realiteit van de boeren vond ik gênant.

‘En om te investeren in de zaak?’

‘Daar hebben we toch nooit genoeg geld voor.’

‘Zouden jullie geld willen lenen bij de plaatselijke bank?’

‘Ze vragen er te veel geld voor. Dat kunnen we niet betalen. De regering heeft beloofd te investeren in een leerlooierij en een fabriek voor het schoonmaken en verwerken van wol. Daarom zijn we blij met dit project, omdat de regering iets voor ons doet.’ Feitelijk was de overheid alleen in naam verantwoordelijk voor de ontwikkelingsprojecten, die volledig werden betaald en uitgevoerd door buitenlandse organisaties. De bedoeling was daarmee wel om de bevolking te laten zien dat de regering ze hielp.  Wanneer dat precies allemaal ging gebeuren, dat wisten ze niet.

‘Inshallah’.

‘Er worden haalbaarheidsstudies gedaan’, beantwoordde Ahmad Khalid die vraag tenslotte voor de boeren. Dat was hét antwoord op alle vragen in ontwikkelingssamenwerking.

Gedurende de volgende weken spraken we met boeren, producenten en handelaars. NGO’s richtten zich vooral op de boeren en richtten coöperaties op om economische ontwikkeling te stimuleren. Dat deze analfabeet waren maakte de taak er niet makkelijker op. Ik concludeerde dat we ons beter op de handelaars konden richten, tenminste als we export voor ogen hadden. Het schapenproject was slechts een jaar oud; alle inspanningen van de Thai, de Belgen en de Afghaanse overheid ten spijt, had het de levens van de boeren nog niet wezenlijk verbeterd. Tot nu toe waren de enigen die er van hadden geprofiteerd, naast de werknemers van het project, dertigduizend gehoefde viervoeters.

Toen mijn onderzoek was afgerond reisde ik terug naar Kabul om mijn rapportage te maken. Voor de PRT-vlucht naar Kabul waren geen stoelen vrij. Ik stelde de organisatie voor om een auto beschikbaar te stellen voor mijn terugreis. Ik reisde graag over de weg, omdat ik zo meer van het land kon zien. Een andere consultant die voor de Britse hulporganisatie werkte besloot met me mee te rijden. Voor ons transport zette de NGO een onopvallende grijze Toyota Corolla in, met chauffeur en een extra begeleider voor de veiligheid. De tocht van 425 kilometer kon in gunstige omstandigheden in vijf uur worden afgelegd, of acht uur duren wanneer het verkeer tegenzat. Snelweg A76 voert van de noordelijke steppe, via de Salangpas op meer dan 3300 meter hoogte, door Pul-e Chumri, naar het laagland van de Shomalivlakte. De Russen volgden deze route bij de inval van Afghanistan: de grondtroepen en tanks reden bij Termez in het huidige Oezbekistan het land binnen en trokken via Mazar-e Sharif door de Salangtunnel – ooit door henzelf aangelegd – naar Kabul. Naarmate we verder stegen in het gebergte daalde de temperatuur in de buitenlucht. Binnenin de 4WD blies de airconditioning warme lucht. Nu het verkeer was toegenomen was de smalle tunnel een grote flessenhals geworden. Bij de nauwe, onverlichte Salangtunnel ontstonden vaak files, maar deze keer niet. Daar aangekomen begon het zachtjes te sneeuwen. De winter was begonnen.