In Mazar-e Sharif (2)

Na de lunch in het pension vergezelde Andrew me op een verkenning van de stad. Onze eerste stop was de beroemde Hazrat Ali Moskee. Daar ligt volgens Afghanen de vierde orthodoxe kalief Ali, neef en schoonzoon van de profeet Mohammad, begraven. Iraakse moslims zijn het niet eens met die visie, die denken dat het graf van Ali in Najaf ligt. Afghanen geloven in de legende dat het lichaam van Ali na zijn dood door een vrouwelijke kameel werd weggedragen, om te voorkomen dat zijn vijanden er wraak op zouden kunnen nemen. Op de plek waar de kameel ineenzakte van vermoeidheid werd Ali ter aarde besteld. Dat zou op deze plek in Mazar-e Sharif zijn geweest. Sultan Ali Mirza liet Ali’s tombe in de eerste helft van de vijftiende eeuw bouwen. Honderdduizenden sjiieten maken jaarlijks tijdens Now Roz, het Perzisch Nieuwjaarsfestival, een pelgrimstocht naar deze moskee om Ali te eren.

De Blauwe Moskee met de kleine azuur- en kobaltblauwe tegeltjes, gerangschikt in ontelbare verschillende bloemenpatronen, was prachtig tegen de hemelsblauwe lucht en de opvliegende witte duiven, maar van miniatuurformaat. De schaal was veel kleiner dan ik op grond van foto’s had verwacht. Ik voelde me bijna een reus. Heilige gebouwen zijn er vaak op ontworpen om een individuele gelovige in het niet te doen zinken. In de Blauwe Moskee in Istanbul had ik me overweldigd gevoeld door de immense afmetingen van de gebedshal, imponerend in al zijn soberheid. Ik, die in geen jaren meer naar de kerk was geweest, ging naast de gelovigen op de Perzische tapijten zitten en bad: het was een diep spirituele ervaring geweest. Dat gebeurde me hier niet.

Mazar-e Sharif was ooit het centrum van de Afghaanse tapijtindustrie. Tijdens de burgeroorlog waren honderden dorpen en daarmee duizenden weefsters, naar Pakistan gevlucht. In de vluchtelingenkampen hadden ze de weefgetouwen weer opgezet en hun handarbeid hervat. De bloeiende handel in handgeknoopte tapijten was daarmee naar het buurland verschoven, die de producten op de wereldmarkt verkocht met een ‘Made in Pakistan’-label. Hoewel een groot deel van de weefsters was teruggekeerd naar het geboorteland, werd bijna negentig procent van alle Afghaanse tapijten nog steeds via Pakistan geëxporteerd. Ik wilde in Mazar onderzoeken of het mogelijk was om de handel terug te brengen naar Afghanistan.

Ten oosten van de moskee bevonden zich de tapijtwinkels. Op het heetst van de dag was er geen mens te bespeuren. De zaken gingen slecht. De meeste handelaars lagen te slapen bovenop hun koopwaar. Een handelaar gooide de handgeknoopte tapijten theatraal een voor een voor zich uit. Om ze bij ons aan te prijzen liep hij liep er op blote voeten over heen en weer. Hij zette mij aan hetzelfde te doen.

‘Voel je het verschil?’

‘Dit is een goedkoop tapijt, en dit’, hij stalde een rijk gedecoreerd donkerrood kleed met vleug uit, ‘is een van de beste’. Hij sloeg een hoek van het tapijt om. ‘Kijk, je moet het aantal knopen tellen. Dit zijn er meer dan 300. En die goedkope: dat zijn 80 knopen per vierkante centimeter.’ Ik voelde het fluweelzachte materiaal verleidelijk langs mijn voeten strelen.

‘Die vermiljoenrode basiskleur is verkregen met het sap van de granaatappel.’

Tapijthandelaars kochten de kant-en-klare tapijten in op het platteland, waar vrouwen thuis lange dagen aan het weefgetouw werkten. Soms gaven ze geverfde wol en patronen aan de vrouwen om er een gereed product voor terug te krijgen.

‘Tegenwoordig koop ik niet meer dan één tapijt per maand in.’

‘Hoe gaat het met de verkoop?’

Hij haalde zijn schouders op. Ook aan mij kon hij geen tapijt slijten; al had ik voldoende geld bij me gehad, dan zou ik er vast niet in slagen om de vracht op de vlucht naar Kabul te krijgen. Zeshonderd dollar leek me rijkelijk veel, zelfs voor een goed tapijt. Ik was geen tapijtkenner. Ik kocht wel een zilveren ketting en een zilveren amulet ingelegd met stukjes koper, lapis lazuli en turkoois.

Andere handelaars verkochten kelims, geweven dekens, en op quilts lijkende wandkleden, die ter decoratie in traditionele huizen en yurts in Turkmenistan en Bokhara hangen. De winkeliers waren aangewezen op buitenlanders, aangezien Afghanen de dure handgeknoopte tapijten niet konden betalen en de voorkeur gaven aan machinaal vervaardigde, veel goedkopere tapijten uit Turkije en Iran. Buitenlanders waren er niet veel in Mazar-e Sharif.

‘Onder de Taliban was het beter,’ zuchtte een handelaar. ‘Er kwamen toen meer buitenlanders, die voor NGO’s werkten.’

Een andere handelaar exporteerde af en toe kant en klare tapijten naar Pakistan. ‘Dat is een riskante onderneming. Onderweg worden tapijten die in de open laadbak van de truck liggen gestolen door dieven of corrupte douanebeambten in plaats van importbelasting te heffen.’

‘Waarom exporteren jullie niet direct?’

‘We hebben geen contacten meer met de westerse markt. Ooit wel. Voor de oorlog. Nu heb ik niet eens een paspoort meer. En om een visum te krijgen voor Amerika of Europa, dat is niet mogelijk.’

‘Er zijn niet voldoende goede faciliteiten hier. We kunnen alleen ruwe tapijten afleveren. Ze gaan voor de afwerking naar Pakistan en worden vervolgens van daar uit geëxporteerd.’

Het grootse deel van de winst ging aan hun neus voorbij.

‘Die Pakistani hebben ons in de tang. Wij moeten de chemicaliën om de tapijten te wassen bij hen inkopen. Die zijn niet in Afghanistan verkrijgbaar.’

Door die speciale wassing kreeg een nieuw tapijt de look en feel van een klassiek antiek tapijt waar een kenner veel geld voor neertelt.

Het was voor de Afghaanse tapijtindustrie van groot belang dat er voldoende faciliteiten waren, om te voorkomen dat de tapijten voor de afwerking naar Pakistan moesten worden gestuurd. Op zoek naar een was- en snijfaciliteit voor tapijten gaf de Britse hulporganisatie me de volgende dag een auto met chauffeur en een vertaler mee. We reden naar het nieuwe industriële park aan de zuidkant van de stad, waar er een zou zijn gevestigd. Ongeplaveide wegen leidden door een doolhof van ommuurde terreinen. Er viel weinig bedrijvigheid te bespeuren, in ieder geval geen af- en aanrijdende trucks. Op iedere straathoek stond een met een Kalasjnikov bewapende agent. De Minister van Binnenlandse Zaken zou die dag een bezoek aan de gouverneur van Balkh brengen. Twee dagen eerder waren vier politieagenten en een commissaris bij een aanslag in de aangrenzende provincie om het leven gekomen. De politie en het leger waren daarom in de hoogste staat van paraatheid.

Ik stapte net uit de auto om een foto van het braakliggende terrein te maken, toen een donkergroene pick-up met witte letters naast ons stopte. ‘Wat doen jullie hier?’ wilde de politie weten. Ze droegen de chauffeur op de achterbak van de auto open te maken. Terwijl een agent onder de motorkap keek en een ander een spiegel onder de auto door haalde op zoek naar explosieven, kwam een derde in de auto om mijn tas te doorzoeken. Ik pakte mijn camera en toonde de foto’s die ik ermee had gemaakt. Dit was een routine-check, dacht ik. Onze organisatie maakte gebruik van personenauto’s om onopvallend te kunnen reizen, omdat de grote witte SUV’s met de blauwe UN-letters vaak het doelwit waren van aanslagen. Maar ook zelfmoordenaars rijden in personenauto’s.

De agenten troffen problemen aan. De auto stond niet op naam van de NGO. Ik had geen identiteitskaart met het logo van mijn werkgever. De brief die ons toestemming gaf om onderzoek te verrichten in Mazar-e Sharif lag op kantoor. De politie droeg ons op hen te volgen naar het bureau voor verhoor. Ik nam de route aandachtig in me op, om zo te weten waar ik was. We reden ongeveer een kilometer en stopten aan de weg. Daar stonden politieauto’s op de oprit van een twee verdiepingen hoog lemen gebouw.

‘Volgt u mij,’ blafte de commandant, een oudere man met zwarte baard. De kleine gedrongen gestalte ging het gebouw binnen en gebaarde mij hem te volgen. Er schoot van alles door mijn hoofd. Ze konden mijn camera en geld in beslag nemen. Niemand wist waar ik was. Er kon ik weet niet wat allemaal gebeuren. Ik bleef voor de deur van het politiebureau staan.

‘Komt u mee,’ drong de commandant aan.

Ik schudde mijn hoofd. Ik wilde eerst met iemand van mijn organisatie bellen.

‘U mag niet bellen. U gaat mee naar binnen. Ik wil u een paar vragen stellen. U hebt geen papieren. U gedraagt zich erg verdacht. Wij moeten u verhoren.’ Hij sprak geen Engels, toch begreep ik de strekking van zijn woorden.

‘U garandeert mijn veiligheid?’ Hij beloofde het. Desondanks durfde ik het niet aan.

Met mijn armen over elkaar liep ik in de richting van de weg. Daar ging ik staan. De commandant verdween driftig stampend in het kantoor, in zijn kielzog gevolgd door mijn chauffeur en vertaler. Ik zag hem door een raampje op de eerste verdieping kijken naar wat er op de binnenplaats gebeurde. De politieagenten waren verbijsterd. Ze wisten niet goed wat te doen. In spiksplinternieuwe, door de Amerikanen gefinancierde, groene uniformen stonden ze me aan te gapen. De nieuwsgierige blikken negerend grabbelde ik in mijn tas naar mijn mobieltje. Daar zat geen krediet meer op. Ik pakte een telefoonkaart uit mijn portemonnee, kraste de code tevoorschijn, tikte die met trillende handen in en kreeg Andrew aan de lijn. Ik vertelde hem waar ik was. Hij beloofde om iemand te sturen die me bij de ondervraging kon bijstaan. Een jongere agent stapte aarzelend naar voren. ‘Wat is het probleem?’ vroeg hij in het Engels.

‘Ik heb geen probleem,’ zei ik zo kordaat mogelijk. ‘Jullie hebben kennelijk een probleem. Wat is jullie probleem?’

Aanvankelijk was ik er niet helemaal zeker van geweest of mijn aanpak de juiste was. Toen ik merkte dat de agenten me kennelijk niet hardhandig wilden aanpakken, groeide mijn vertrouwen. Ik liep heen en weer langs de kant van de weg. Minuten tikten weg en hulptroepen arriveerden niet. Na wat een uur leek, maar uiteindelijk slechts twintig minuten geweest moest zijn, kwam mijn vertaler opgelucht naar buiten met de commandant. Iemand van de NGO had gebeld met het hoofd van de geheime dienst in Mazar-e Sharif. Het was allemaal een misverstand. Ik was vrij om te gaan. De commandant probeerde zich een houding te geven. Hij wilde voorkomen dat mij iets zou gebeuren: ‘Het is vandaag niet veilig in de stad.’ Hij kon moeilijk beweren dat hij mij ervan verdacht een aanslag op de minister te willen plegen.

Andrew was behoorlijk geschrokken van mijn avontuur. We gingen naar de bar van het VN-pension om een stevige borrel te drinken op de goede afloop.

‘Geen dag zonder avonturen. Dat ik een consultant uit de handen van de politie moet redden is toch weer iets nieuws.’

‘Je hebt uitstekend gehandeld. Je wist precies waar je was. Daardoor was het zo eenvoudig om de juiste politiecommandant te vinden. Raakte je niet in paniek?’

‘Nee hoor,’ zei ik stoer. Na ruim twee jaar in Afghanistan was ik niet meer zo snel bang te krijgen.