Waarom zijn zij er nog steeds?

Begin maart 2006 stond een hoge ambtenaar van het voormalige communistische regime terecht wegens oorlogsmisdaden. Het was voor het eerst in vijfentwintig jaar dat er een rechtszaak voor oorlogsmisdaden plaatsvond in Afghanistan. Asadullah Sarwari was in de jaren zeventig hoofd van de KHAD, de Afghaanse intelligentiedienst, die politieke tegenstanders van het socialistische regime oppakte, folterde en regelmatig zonder vorm van proces executeerde. Hij werd schuldig bevonden aan moord en andere schendingen van de mensenrechten. Het opperste gerechtshof veroordeelde de vierenzestigjarige man ter dood.

Ik maakte een afspraak voor een interview met Dr. Sima Samar, arts en voorzitter van de Onafhankelijke Mensenrechtencommissie van Afghanistan om haar te vragen naar een reactie op het vonnis. Veel te vroeg voor het interview op het kantoor aangekomen, zag ik de voormalige vicepresident van Afghanistan in een gewapend konvooi van goudkleurige SUV’s met getinte ramen arriveren. Eenmaal binnen de muren van het kantoor stroomden bodyguards uit de auto’s. De vrouwelijke politicus met een uitgesproken mening vreesde voor haar leven. Zij was tevens Minister van Vrouwenzaken in het eerste kabinet van Karzai geweest. Felle kritiek op de Islamitische wetgeving, de Sharia, had haar impopulair gemaakt bij conservatieve groeperingen in het land. Ze werd gedwongen af te treden.

Dr. Samar, een kleine vrouw, met kortgeknipt grijs haar en metalen brilletje, nodigde me uit in haar werkkamer. Het ruime vertrek had grote ruiten aan een zijde en was ingericht met houten meubilair en kamerplanten. Overal stonden en lagen boeken en rapporten. We namen plaats in een zithoek, zij op een fauteuil, ik op de bank. Ik zette mijn recorder aan.

Ze was positief over het vonnis: ‘Het is een grote stap in het proces van vrede en verzoening.’ Mensenrechtenorganisaties hadden juist veel kritiek op het proces. Een stap vooruit voor het vredesproces, maar een terugslag voor de justitiële rechtsgang. Sarwari werd vlak na de val van het communistische regime in 1992 gearresteerd. Hij wachtte dertien jaar in zijn cel op een proces zonder ooit officieel in staat van beschuldiging te zijn gesteld. Tijdens de rechtszaak werd de oud-officier niet bijgestaan door een advocaat, omdat hij zich er geen kon veroorloven. De rechtszitting nam slechts één dag in beslag, zodat de beklaagde amper de gelegenheid had om bewijsstukken in te zien of getuigen te ondervragen.

‘Ons rechtssysteem is nog niet in staat om met oorlogsmisdaden om te gaan. Zelfs een oorlogsmisdadiger heeft recht op een eerlijk proces,’ beaamde Dr. Samar, toen ik haar daarop wees. ‘Ik ben tegen de doodstraf, omdat het voormalig hoofd van de KHAD licht zou kunnen schijnen op de locaties van massagraven en betrokkenheid van personen bij mensenrechtenschendingen. Sarwari kan een deur openen naar gerechtigheid in dit land. Sterft hij, dan sterft de waarheid met hem.’

Dr. Samar was ervan overtuigd dat de huidige vrede in Afghanistan niet lang kon duren, wanneer er geen gerechtigheid plaatsvond. De Afghaanse mensenrechtencommissaris sprak vol lof over de Nederlandse regering die een rechtszaak tegen twee Afghaanse oorlogsmisdadigers had gevoerd. ‘Onder het Taliban-regime zou het onmogelijk zijn geweest om dergelijke misdaden te onderzoeken. Nu bestond die mogelijkheid wel.’ De twee voormalige hoge ambtenaren van de KHAD werden schuldig bevonden.

Nederland wilde afrekenen met haar imago van veilige haven voor oorlogsmisdadigers. In 2005 had ik een uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoeker geïnterviewd. Hij was in 1998 naar Nederland gekomen, op de vlucht voor de Taliban. Terwijl zijn vrouw en drie kinderen – twee daarvan werden in Nederland geboren – wel een verblijfsvergunning kregen, was zijn asielaanvraag afgewezen. Asielzoekers met een vermeend oorlogsverleden komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 1F van het Vreemdelingenverdrag. De voormalige politieagent moest op de hoogte zijn geweest van de onrechtmatige arrestaties, folteringen en executies van het socialistische regime waar hij voor werkte, zo was het oordeel van de IND.

Uit een onderzoek van Human Rights Watch naar oorlogsmisdaden en schendingen van de mensenrechten in het Afghaanse jaar 1371[1], vlak na de val van de socialistische regering, toen facties elkaar bevochten om de macht in Kabul, bleek de betrokkenheid van prominente politici. ‘Iedereen heeft bloed aan zijn handen,’ was een veelgehoorde kreet. In de strijd tegen de Taliban waren krijgsheren die zich bereid verklaarden de coalitietroepen te helpen beloond. Vijf jaar na de bevrijding hadden deze voormalige militieleiders machtige posities op kunnen bouwen met geld dat ze hadden gekregen van de CIA. Twee grootschalige campagnes van de Verenigde Naties, Demobilization Disarmament and Rehabilitation, waarbij ex-strijders een omscholingscursus konden volgen, en Disbandment of Illegally Armed Groups, waarbij lokale krijgsheren ontwapend werden, hadden ogenschijnlijk tot resultaten hadden geleid. In bepaalde gebieden echter bleken de Amerikaanse soldaten het op een akkoordje te hebben gegooid met lokale krijgsheren om de handhaving van de vrede te bewerkstelligen.

Onder hen waren prominente leden van de Noordelijke Alliantie, zoals Marshal Fahim, de commandant die Kabul en Kunduz had ingenomen na de val van de Taliban. Deze belangrijke strategische partner van het westen werd in Bonn benoemd tot vicepresident en Minister van Defensie. Uit het onderzoek van HRW bleek dat hij tijdens de burgeroorlog de zogenaamde Afshar-campagne tegen sjiitische milities had geleid, waarbij honderden het leven hadden gelaten. De Afghaanse bevolking gruwelde van de legitimatie van de krijgsheren die tijdens de burgeroorlog niet alleen de stad hadden vernield met raketten en artillerievuur, maar zich ook schuldig hadden gemaakt aan roof, moord, martelingen, ontvoeringen en verkrachtingen. Later realiseerde President Bush zich dat de strategie verkeerd had uitgepakt. Fahim werd uit beide posten ontslagen, maar profiteerde van zijn bevoorrechte positie op een andere wijze: hij verdiende miljoenen met de handel in diesel, waar door de opening van een elektriciteitscentrale op diesel en de vele legerbases in de stad die 24 uur per dag dieselgeneratoren hadden draaien, grote vraag naar was ontstaan. Inwoners van Kabul wisten precies wanneer hij zich door de stad verplaatste: hij reisde altijd met zijn bodyguards in een konvooi van tien terreinauto’s met geblindeerde ramen, waarvoor hele wegen in de hoofdstad voor lange tijd afgesloten werden om te voorkomen dat hij het doelwit van een aanslag zou worden. .

Een Afghaanse vriend had mij verteld: ‘Die zogenaamde vrijheidsstrijders, zij die Kabul kapot hebben gemaakt, zij zitten nu in het parlement. Het zijn schurken. Deze mujahedeen hebben mensen doen vluchten, families uit elkaar gerukt. Honderden mensen zijn vermoord. Niemand spreekt er meer over. Niemand doet er iets aan. Krijgsheren verdienen miljoenen in de drugshandel. Omdat ze nu vrienden zijn van het westen, kunnen ze kennelijk alles maken. In sommige provincies hebben de VS een akkoord gesloten met die krijgsheren. Ze hebben carte blanche gekregen. En na vijf jaar vrijheid teelt de drugs weliger dan ooit tevoren. Afghanistan produceert tachtig procent van alle opium in de wereld. Wij zijn een narcostaat.’

Door de westerse interventie was een nieuwe politieke orde ontstaan; wie goed was en wie fout, dat werd bepaald door de westerse agenda. Alle etnische groepen waren betrokken bij misdaden, volgens het rapport van Human Rights Watch. Generaal Abdul Rashid Dostum, de Oezbeekse chef-staf van het Afghaanse leger, de Hazara-vicepresident Abdul Karimi Khalili, het Pathaanse parlementslid Abdul Sayyaf en de Tajikse Minister van Energie Ismail Khan zouden zich allemaal schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Ook de veelgeprezen vrijheidsstrijder Ahmed Shah Massoud zou zich hebben bezondigd aan onnodig bloedvergieten. Karzais naam ontbrak op de lijst.

Mevrouw Samar schonk me nog wat groene thee bij uit een thermoskan. Ze legde me uit dat het onderzoek naar oorlogsmisdaden nog moest beginnen. ‘We hebben een Actieplan voor Vrede, Rechtvaardigheid en Verzoening opgesteld. De regering Karzai heeft ermee ingestemd. Het documenteren van oorlogsmisdaden is daarvan een belangrijk onderdeel.’

Toen UNAMA[2] in 2002 een onderzoek wilde instellen naar een massagraf in Dasht-e Leili, in het noorden van het land, bleek dat onmogelijk. Het massagraf bevatte duizenden lichamen van Taliban, krijgsgevangenen die onder de verantwoordelijkheid van Generaal Dostum vielen. De meeste gedetineerden zouden door gebrek aan zuurstof zijn gestikt tijdens transport in een container. Overlevenden zouden zijn doodgeschoten. Het onderzoek werd gehinderd door intimidatie en willekeurige arrestaties van mogelijke getuigen. Volgens Dr. Samar hadden de internationale gemeenschap en de Afghaanse regering veel meer kunnen doen om het onderzoek te helpen. Niemand garandeerde de veiligheid van de onderzoekers. De Mensenrechtencommissie had Afghaanse artsen opgeroepen om te assisteren bij het forensisch onderzoek. Niemand had zich aangemeld.

Een journalist van het nationale persagentschap Pajhwok vond in september 2005 een massagraf in de oostelijke provincie Paktika. Het bevatte meer dan 1000 lichamen, soldaten van de negende brigade van het Afghaanse leger. Deze hadden zich eind jaren tachtig aan de mujahedeen overgegeven. De krijgsheer die verantwoordelijk zou zijn voor de dood van de militairen stond kandidaat voor de parlementsverkiezingen. Danish Karokhel, directeur van Pajhwok, was er van overtuigd dat de gouverneur van de provincie daarom geen onderzoek instelde. ‘Hij heeft nog steeds veel macht in de provincie. Ooggetuigen van het bloedbad durven de waarheid niet te vertellen uit angst dat de krijgsheer hen om het leven brengt,’ aldus de Afghaanse journalist. ‘Wie garandeert hun veiligheid zodra zij getuigen?’

Dr. Samar vond dat het onderzoek moest beginnen met de militaire coup in 1978. ‘Er zijn honderden massagraven in ons land, zo niet duizenden. Stelt niemand onderzoek in naar dergelijke misdaden, dan is vervolging van de schuldigen onmogelijk. Hoe zou de bevolking van Afghanistan ooit kunnen vergeten wat er gebeurd is?’

Voorzichtig polste ik de arts over door de Hazara gepleegde misdaden. Samar is Hazara. Anders dan de meer conservatieve Pashtun hecht deze bevolkingsgroep niet zoveel belang aan de segregatie van vrouwen. Meisjes gaan naar school. Vrouwen mogen werken. Karzai had in 2005 Hazara Habibi Sorobi benoemd tot de gouverneur voor de provincie Bamiyan, de eerste en tot dan toe enige vrouwelijke provinciale bestuurder.

Ze reageerde abrupt: ‘Ook al hebben zij zich schuldig gemaakt aan gewelddadigheden, dat valt in het niet vergeleken met het onrecht dat hen is aangedaan.’

Om te voorkomen dat schuldigen in de regering en het parlement vervolging ontliepen, voorzag het plan niet in een amnestie voor ernstige vergrijpen. Dokter Samar benadrukte dat punt: ‘Onze prioriteit is het verwijderen van schenders van de mensenrechten uit de regering en van andere officiële posten. De bevolking van Afghanistan eist het. Zij hebben het niet vergeten. Vraag het aan de mensen op straat: de slager, de kruier, de winkelier. Zij klagen: “Waarom zijn zij er nog steeds”? Om hun vertrouwen in de huidige regering te herstellen, is het nodig dat de schuldigen worden bestraft.’ Haar organisatie deed een opinieonderzoek dat concludeerde dat een groot deel van de bevolking voor vervolging van de schuldigen was.

Eens vroeg ik een Afghaanse kennis waarom zijn moeder niet naar Afghanistan was teruggekeerd. ‘Haar hele familie is vermoord. Degene die daar verantwoordelijk voor is, zit nu in het parlement. Dat kan ze niet vergeven.’ Een ander drama vormden de tienduizenden die spoorloos waren verdwenen, waarvan de nabestaanden nooit zekerheid hadden gekregen over hun lot. Ook de echtgenoot van Dr. Samar, die werd gearresteerd tijdens de Russische bezetting, kwam nooit meer terug.

De vrouw vertelde mij over haar persoonlijke trauma: ‘Iedere dag ging ik naar het kantoor van de premier voor informatie over vermiste familieleden. Maandenlang, dag in, dag uit, van half negen tot half vijf, zat ik daar te wachten op nieuws. Asadullah Sarwari had een kantoor in dat gebouw, waar nu het Ministerie van Vrouwenzaken is gehuisvest. Toen ik zelf Minister werd, kon ik het niet opbrengen om er binnen te gaan. Zelfs na drieëntwintig jaar niet.’



[1] Afghanistan volgt de Perzische jaartelling. 1371 komt overeen met 1992-1993 in de gregoriaanse kalender.

[2] United Nations Assistance Mission Afghanistan, een onderdeel van de UN.